Eind jaren zeventig studeerde ik Werktuigbouwkunde aan de Faculteit der Technische Wetenschappen van de Universiteit van de Suriname.
Het waren jaren van optimisme en geloof in eigen kunnen, een state of mind die zo kenmerkend waren voor de eerste vijf jaren na de onafhankelijkheid.
We kregen college van jonge Nederlandse ingenieurs. Deze hadden iets nieuws geïntroduceerd in Suriname, namelijk het opwekken van energie uit biomassa.
De installatie bestond uit een afgesloten kunststof ton op poten.Daarin lag bio-afval te vergisten. Waar die afval precies uit bestond, wist ik niet.
Er werd gezegd dat medewerkers excrement hadden verzameld van het vee uit de omgeving van de Leysweg, de lokatie van onze faculteit.
Er was een kraantje bevestigd aan de ton. Draaide je het open, dan hoorde je het gesis van het reukloze gas. Hield je er een aansteker bij, dan ontbrandde het in een blauwig vuurtje, als de waakvlam van een geiser.
In 1979 stond onze faculteit op de Jaarbeurs in Paramaribo, samen met de Natuur-Technische Faculteit. De innovatieve biomassa-ton was, onder meer, onze showcase. Ons studenten was gevraagd om de stand te bemensen tijdens de beurs.
Op een middag stond ik bij de biomassa-installatie die buiten was geplaatst, bij de ingang van onze stand.
Op een bepaald moment zag ik de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling naderen, met twee jonge kinderen, een jongen en een meisje. Hij stopte uitgerekend voor die verrottingsinstallatie waar juist ik die middag toevallig stond.
Vóór mij stond de man die als onderwijsminister nota bene de instelling waar ik aan studeerde had opgericht. Plus de Faculteit der Natuur-Technische Wetenschappen en de Sociale en Economische Faculteit. Met als doel het kader te vormen dat nodig was om onze jonge republiek tot ontwikkeling en welvaart te brengen.
Als jonge student werd ik overmand door onrust. De kinderen van de minister keken mij vol verwachting aan. Hun vader, Ronald Venetiaan, lachte mij bemoedigend toe.
Gerustgesteld herpakte ik mij en legde de kinderen op mijn gemak uit waar die installatie voor was, inclusief een demonstratie van de gasontsteking. Op Venetiaans gezicht las ik tevredenheid.
Glimlachend bedankte hij me en vervolgde hij zijn route met z’n kinderen. Decennia later zou ik hem bij verschillende gelegenheden ontmoeten. In andere hoedanigheden, in andere omstandigheden, in een ander land.
Zomer 2001 bezocht president Venetiaan op uitnodiging het Kwaku Festival in de Bijlmer. Ik was daar om verslag te doen voor de krant waar ik toen voor werkte. Het publiek had plaatsgenomen in de grote evenemententent.
Burgemeester van Amsterdam Job Cohen, hield een welkomstoespraak. Hij begon met het voordragen van een gedicht. De aanwezigen hadden geen idee van wat er gaande was.
President Venetiaan zat op de voorste rij. Ik had mijn blik op hem gefixeerd. Zonder met de ogen te knippen, zonder zelfs een spier te vertrekken staarde hij naar Cohen en hoorde het gedicht aan. Roerloos. Onbewogen.
De burgemeester eindigde zijn recitatie met de opmerking dat het gedicht geschreven was door een zekere dichter genaamd Vene. Er brak gejoel uit, en applaus vulde de tent, het publiek ging compleet uit zijn dak.
Daarna trad Ronald Snijders op. Op een bepaald moment nodigde hij Venetiaan uit op het podium. Venetiaan, een verdienstelijk gitarist, was zichtbaar verrast.
Een kort moment wist de president niet goed wat hij moest doen, maar beklom toch vastberaden het podium. Snijders gaf hem een gitaar en samen speelden ze ‘Ala Presi’. Het publiek was door het dolle heen.
‘President Venetiaan als held onthaald op Kwaku’, luidde de kop boven mijn verslag.
Krishna Salikram




